Erg koud had de visser het niet. Zijn jas hield de meeste warmte tegen en tijdens de sneeuw kon hij in zijn kajuitje kruipen om te schuilen voor de ergste kou. Lang varen was het wel. Met niets anders dan water, met her en der een ijsschots. Dag na dag. De visser wist niet meer hoe lang hij al door de kou aan het varen was en of hij nog wel in de juiste richting ging. Tot hij in de verte een ijswand op zag doemen. Deze strekte zo ver uit als het oog kon zien.
Toen de visser dichterbij kwam, ontstond er een bulderend geluid. Een zeemonster zo groot als zeker twintig keer zijn bootje rees uit het water. Hierbij creƫerde hij een golf die bijna het bootje liet kapzeisen. Vastgeklampt aan de reling stond de visser verstart te staren naar de mond die langzaam wijdt open ging. Voor hem stond een duister gat verscholen achter een rij van tanden zo lang als vijf volwassen mensen die op elkaars schouders staan.
Net toen de visser zijn ogen sloot en zijn lot als snack accepteerde, begon er een bulderend geluid te ontstaan. "Lalala, ik ben van de zingende zee, lalala, zing je met me mee?" Een enorm oog keek hem recht aan. Schor zong de visser met een overslaande stem: "Lalala, ik ben van de zingende zee, lalala ik zing mee". Tevreden gromde het beest, en hij zij: "vaar naar de muur van ijs, daar zal je vinden wat je zoekt in je reis" en verdween weer met een grote golf onder het zeeoppervlak.